Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 8:18-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan,

19. en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange.

20. Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven.

21. Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God.

22. Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden;

23. want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid.

24. Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt.

25. Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen.

26. En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam.

27. En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden;

28. en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja.

29. En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen.

30. En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest?

31. En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten.

32. En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit:Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid;en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder,zo doet Hij zijn mond niet open.

33. In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen:wie zal zijn afkomst verhalen?Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen.

34. En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders?

35. En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus.

36. En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word?

37. [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.]

Lees verder hoofdstuk Handelingen 8