Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 4:7-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. en toen zij hen hadden laten voorkomen, wilden zij van hen weten: Door welke kracht of door welke naam hebt gij dit gedaan?

8. Toen zeide Petrus, vervuld met de heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en oudsten,

9. indien wij thans in verhoor genomen worden ter zake van een weldaad aan een zieke, waardoor hij gezond geworden is,

10. dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat.

11. Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden.

12. En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden.

13. Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij ongeletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonderden zij zich, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren;

14. en daar zij de genezene bij hen zagen staan, konden zij er niets tegen inbrengen.

15. En na hun geboden te hebben buiten de raadzaal te gaan, overlegden zij met elkander,

16. en zij zeiden: Wat moeten wij met deze mensen beginnen? Want dat er een kennelijk wonderteken door hen verricht is, is duidelijk aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen;

17. maar om te voorkomen, dat het nog meer onder het volk verbreid wordt, laat ons hun dreigend gebieden tot niemand meer te spreken op gezag van deze naam.

18. En toen zij hen binnengeroepen hadden, bevalen zij hun in het geheel niet meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus.

19. Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen: Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven;

20. want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben.

21. Maar zij dreigden nog meer, doch lieten hen vrij, daar zij geen vorm konden vinden om hen te straffen – en wel om het volk; want allen verheerlijkten God om hetgeen er geschied was;

22. want de mens, aan wie dit teken der genezing verricht was, was boven de veertig jaar.

23. En toen zij vrijgelaten waren, gingen zij naar de hunnen en deelden hun mede al wat de overpriesters en oudsten tot hen gezegd hadden.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 4