Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 28:6-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. zij echter verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Doch toen zij na lang wachten zagen, dat zich niets ongewoons bij hem voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat hij een god was.

7. En in de omgeving van die plaats lag een landgoed van de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, die ons opnam en ons drie dagen vriendelijk gastvrijheid verleende.

8. Nu geschiedde het, dat de vader van Publius met ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot hem en deed een gebed, en hij legde hem de handen op en genas hem.

9. En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland, die ziekten hadden, en werden genezen;

10. en zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en toen wij weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen wij nodig hadden.

11. Na drie maanden nu zeilden wij uit met een schip uit Alexandrië, dat op het eiland overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken voerde.

12. En te Syracuse aangekomen, bleven wij daar drie dagen,

13. vanwaar wij, na langs het eiland te zijn gevaren, te Regium aankwamen; en toen na één dag de wind zuid werd, kwamen wij reeds de tweede te Puteoli aan.

14. Hier vonden wij broeders en wij werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen wij naar Rome.

15. En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum Appii en Tres Tabernae tegemoet, en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed.

16. En toen wij te Rome aangekomen waren, kreeg Paulus verlof op zichzelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte.

17. En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voormannen der Joden samenriep, en toen zij bijeen gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen der Romeinen,

18. die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was.

19. Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen.

20. Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten.

21. Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken.

22. Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt.

23. En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe.

24. En sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig;

25. en zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had: Terecht heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken,

Lees verder hoofdstuk Handelingen 28