Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 28:18-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was.

19. Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen.

20. Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten.

21. Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken.

22. Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt.

23. En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe.

24. En sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig;

25. en zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had: Terecht heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken,

Lees verder hoofdstuk Handelingen 28