Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 27:37-41 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

37. Wij waren nu in het geheel aan boord met tweehonderd zesenzeventig man.

38. En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het graan in zee te werpen.

39. En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij bemerkten een inham, die een strand had, en zij overlegden, zo mogelijk het schip daarop te doen lopen.

40. En zij haalden de ankers op en lieten zich voor de zee wegdrijven, terwijl zij meteen de roerbanden losmaakten, het voorzeil voor de wind hesen en op het strand aanhielden.

41. Maar zij kwamen terecht op een uitstekende bank en raakten met het schip aan de grond. En het voorschip bleef onwrikbaar vastzitten, maar het achterschip brak af door het geweld (der golven).

Lees verder hoofdstuk Handelingen 27