Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 27:29-39 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

29. en uit vrees van tegen de klippen geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag mocht worden.

30. Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte weg te komen en de sloep te water liet onder voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen,

31. zeide Paulus tot de hoofdman en zijn soldaten: Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden.

32. Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen.

33. En tegen dat het dag zou worden, spoorde Paulus hen allen aan voedsel te nemen en zeide: Het duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt.

34. Daarom spoor ik u aan voedsel te nemen, want dit is goed voor uw redding; want niemand uwer zal ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden.

35. En terwijl hij dit zeide, nam hij brood, dankte God in aller tegenwoordigheid, brak het en begon te eten.

36. En allen werden goedsmoeds en nuttigden eveneens voedsel.

37. Wij waren nu in het geheel aan boord met tweehonderd zesenzeventig man.

38. En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het graan in zee te werpen.

39. En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij bemerkten een inham, die een strand had, en zij overlegden, zo mogelijk het schip daarop te doen lopen.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 27