Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 27:19-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. en de derde dag gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs.

20. En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen.

21. En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide: Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen!

22. Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip.

23. Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan,

24. en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken.

25. Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is.

26. Maar wij moeten op een of ander eiland stranden.

27. Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde.

28. En zij peilden met het lood twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem,

29. en uit vrees van tegen de klippen geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag mocht worden.

30. Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte weg te komen en de sloep te water liet onder voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen,

31. zeide Paulus tot de hoofdman en zijn soldaten: Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 27