Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 27:16-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Maar wij schoten in de luwte van een eilandje, Klauda geheten, waar wij nog moeite hadden de sloep meester te worden;

17. nadat ze haar opgehesen hadden, namen zij hulpmiddelen te baat door het schip te ondergorden; en daar zij bang waren op de Syrte te worden geworpen, haalden zij het tuig neer en lieten zich zo drijven.

18. En daar wij vreselijk noodweer hadden, wierpen zij de volgende dag lading over boord,

19. en de derde dag gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs.

20. En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen.

21. En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide: Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen!

22. Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip.

23. Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan,

24. en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken.

25. Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is.

26. Maar wij moeten op een of ander eiland stranden.

27. Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 27