Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 27:11-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Maar de hoofdman stelde meer vertrouwen in de stuurman en de schipper dan in de woorden van Paulus.

12. En daar de haven niet geschikt was om te overwinteren, ried het merendeel aan, vandaar zee te kiezen om zo mogelijk Feniks, een haven op Kreta, beschermd liggende naar het zuidwesten en het noordwesten, te bereiken, ten einde daar te overwinteren.

13. En toen er een zachte zuidenwind opstak en zij meenden hun oogmerk te hebben bereikt, lichtten zij het anker en hielden zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta.

14. Maar kort daarop sloeg vandaar een stormwind neer, de zogenaamde Eurakylon;

15. en toen het schip werd meegesleurd en de kop niet in de wind kon houden, moesten wij het opgeven en dreven weg.

16. Maar wij schoten in de luwte van een eilandje, Klauda geheten, waar wij nog moeite hadden de sloep meester te worden;

17. nadat ze haar opgehesen hadden, namen zij hulpmiddelen te baat door het schip te ondergorden; en daar zij bang waren op de Syrte te worden geworpen, haalden zij het tuig neer en lieten zich zo drijven.

18. En daar wij vreselijk noodweer hadden, wierpen zij de volgende dag lading over boord,

19. en de derde dag gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs.

20. En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen.

21. En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide: Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen!

22. Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip.

23. Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan,

24. en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken.

25. Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is.

26. Maar wij moeten op een of ander eiland stranden.

27. Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde.

28. En zij peilden met het lood twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem,

Lees verder hoofdstuk Handelingen 27