Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 27:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En toen het beslist was, dat wij naar Italië zouden afvaren, vertrouwde men Paulus en enige andere gevangenen toe aan een hoofdman, genaamd Julius, van de keizerlijke afdeling.

2. En op een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee, met Aristarchus, een Macedoniër uit Tessalonica, bij ons.

3. En de volgende dag gingen wij te Sidon aan land en Julius behandelde Paulus vriendelijk en vergunde hem naar zijn vrienden te gaan om zich te laten verzorgen.

4. En vandaar afgevaren, voeren wij onder Cyprus langs, omdat de winden tegen waren;

5. wij staken de volle zee bij Cilicië en Pamfylië over en kwamen te Myra in Lycië aan.

6. En daar vond de hoofdman een schip uit Alexandrië, dat naar Italië voer, en hij liet ons daarop overgaan.

7. En daar wij verscheidene dagen lang weinig vorderden en met moeite ter hoogte van Knidus konden komen, daar de wind ons niet gunstig was, voeren wij onder Kreta langs ter hoogte van Salmone;

8. en daar met moeite voorbijkomende, bereikten wij een plaats, Goede Rede geheten, waar de stad Lasea dichtbij lag.

9. En toen door het vele tijdverlies de vaart reeds bedenkelijk werd, daar ook de vasten reeds achter de rug was, waarschuwde Paulus hen

10. met deze woorden: Mannen, ik zie, dat de vaart met ongerief en grote averij gepaard zal gaan, niet alleen wat lading en schip, maar ook wat ons leven aangaat.

11. Maar de hoofdman stelde meer vertrouwen in de stuurman en de schipper dan in de woorden van Paulus.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 27