Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 23:4-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. Maar de omstanders zeiden: Scheldt gij de hogepriester Gods uit?

5. En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, want er staat geschreven: Van een overste uws volks zult gij geen kwaad spreken.

6. En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden.

7. En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd verdeeld.

8. Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de Farizeeën belijden zowel het een als het ander.

9. En er ontstond groot geschreeuw, en sommige van de schriftgeleerden van de groep der Farizeeën stonden op en streden heftig en zeiden: Wij vinden generlei kwaad in deze mens! En indien nu eens een geest tot hem heeft gesproken, of een engel!

10. En toen er grote tweedracht ontstond, vreesde de overste, dat Paulus door hen zou worden verscheurd, en hij liet de soldaten komen om hem uit hun midden weg te halen en naar de kazerne te brengen.

11. En de volgende nacht stond de Here bij hem en zeide: Houd moed, want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen.

12. En toen het dag was geworden, maakten de Joden een komplot en vervloekten zichzelf met de gelofte, dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus hadden gedood.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 23