Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 23:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En Paulus, de ogen op de Raad gericht, zeide: Mannen broeders, ik voor mij heb een volkomen zuiver geweten voor God over mijn gedrag in het openbaar tot op deze dag.

2. Maar de hogepriester Ananias beval hun, die naast hem stonden, hem op de mond te slaan.

3. Toen zeide Paulus tot hem: God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te spreken naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan?

4. Maar de omstanders zeiden: Scheldt gij de hogepriester Gods uit?

5. En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, want er staat geschreven: Van een overste uws volks zult gij geen kwaad spreken.

6. En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden.

7. En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd verdeeld.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 23