Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 22:3-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt.

4. En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten,

5. gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden.

6. Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht bij Damascus gekomen was, dat plotseling omstreeks de middag uit de hemel een fel licht mij omstraalde,

7. en ik viel op de grond en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?

8. En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazoreeër, die gij vervolgt.

9. En zij, die met mij waren, zagen wèl het licht, maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet.

10. En ik zeide: Here, wat moet ik doen? En de Here zeide tot mij: Sta op en reis naar Damascus, en daar zal u gezegd worden al hetgeen u opgelegd is om te doen.

11. En daar ik vanwege de glans van dat licht niet meer kon zien, werd ik bij de hand geleid door hen, die met mij waren, en ik kwam te Damascus.

12. En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, van wie alle Joden, die daar woonden, een goed getuigenis gaven,

13. kwam tot mij, ging bij mij staan en zeide tot mij: Saul, broeder, word weer ziende! En op hetzelfde ogenblik werd ik weer ziende en zag hem.

14. En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit zijn mond te horen;

15. want gij moet getuige voor Hem zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt.

16. En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam.

17. En het overkwam mij, toen ik te Jeruzalem was teruggekeerd en in de tempel aanbad, dat ik in zinsverrukking geraakte,

18. en dat ik Hem zag, die tot mij zeide: Haast u en vertrek spoedig uit Jeruzalem, want zij zullen van u geen getuigenis over Mij aannemen.

19. En ik zeide: Here, zij weten zelf, dat ik het was, die hen, die in U geloofden, liet gevangen zetten en in de synagogen geselen;

20. en toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten werd, werkte ik daaraan met volle instemming mede en bewaarde de kleren van hen, die hem doodden.

21. En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 22