Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 22:21-30 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

21. En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen.

22. Zij hoorden hem aan tot dit woord toe; maar toen verhieven zij hun stem en riepen: Weg van de aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven leven!

23. En toen zij schreeuwden, met hun kleren zwaaiden en stof in de lucht wierpen,

24. beval de overste hem in de kazerne te brengen en zeide hem onder geseling in verhoor te nemen, ten einde zich ervan te vergewissen, om welke reden zij zo tegen hem tierden.

25. En toen men hem met de riemen in de houding strekte, zeide Paulus tot de hoofdman, die erbij stond: Moogt gij een Romein, en dat zonder dat hij een vonnis heeft, geselen?

26. Toen de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de overste, berichtte het hem en zeide: Wat gaat gij doen? Want deze man is een Romein.

27. En de overste ging erheen en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja.

28. En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som verkregen. Maar Paulus zeide: Doch ik bezit het door geboorte.

29. Dadelijk hielden dan zij, die hem gerechtelijk moesten onderzoeken, op; en ook de overste werd bevreesd, nu hij bemerkte, dat hij een Romein was en hij hem had laten binden.

30. En de volgende dag liet hij, daar hij nauwkeurig wilde weten, waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, hem de boeien afnemen, en hij beval de overpriesters en de gehele Raad bijeen te komen. En hij bracht Paulus uit de kazerne en stelde hem voor hen.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 22