Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 21:26-39 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Toen nam Paulus die mannen mede, en hij heiligde zich de volgende dag met hen, ging in de tempel en deed aangifte, dat de dagen der heiliging zouden duren, totdat voor ieder hunner het offer gebracht was.

27. Toen nu de zeven dagen nagenoeg om waren, zagen de Joden uit Asia hem in de tempel, en brachten al het volk in opschudding en zij sloegen de handen aan hem,

28. al schreeuwende: Help, mannen van Israël! Dit is de mens, die tegen het volk, de wet en deze plaats overal allen leert, en nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd!

29. Want zij hadden al eerder Trofimus uit Efeze met hem in de stad gezien, en zij meenden, dat Paulus hem in de tempel had gebracht.

30. En de gehele stad kwam in rep en roer, het volk liep te hoop en zij grepen Paulus en sleurden hem de tempel uit; en terstond werden de poorten gesloten.

31. En terwijl zij hem poogden te vermoorden, kwam bericht in bij de overste der bezetting, dat geheel Jeruzalem in opschudding was;

32. deze nam onmiddellijk soldaten en hoofdlieden, en trok op hen af. Toen zij nu de overste en de soldaten zagen, hielden zij op Paulus te slaan.

33. Toen naderde de overste, liet hem grijpen, en met twee ketenen boeien, en deed er onderzoek naar, wie hij was en wat hij gedaan had.

34. En uit de schare riep de één dit, de ander dat hem toe; en toen hij door het rumoer de ware toedracht niet kon te weten komen, liet hij hem naar de kazerne brengen.

35. En toen hij bij de trappen gekomen was, geschiedde het, dat hij door de soldaten moest gedragen worden wegens het opdringen van de schare;

36. want de volksmenigte volgde, al schreeuwende: Weg met hem!

37. En toen Paulus de kazerne zou worden binnengedragen, zeide hij tot de overste: Mag ik u iets zeggen? En hij zeide: Kent gij dan Grieks?

38. Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die dezer dagen oproer maakte en de vierduizend bandieten deed uittrekken naar de woestijn?

39. Maar Paulus zeide: Ik ben een Jood uit Tarsus, burger van een welbekende stad in Cilicië; ik vraag u verlof tot het volk te mogen spreken.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 21