Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 2:6-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken.

7. En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs?

8. En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn?

9. Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia,

10. Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten,

11. Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken.

12. En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen?

13. Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad!

14. Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe:Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore.

15. Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag;

16. maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël:

17. En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees;en uw zonen en uw dochters zullen profeteren,en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen:

18. ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagdenzal Ik in die dagen van mijn Geest uitstortenen zij zullen profeteren.

19. En Ik zal wonderen geven in de hemel bovenen tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 2