Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 2:30-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

30. Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten,

31. heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien.

32. Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn.

33. Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort.

34. Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf:De Here heeft gezegd tot mijn Here:Zet U aan mijn rechterhand,

35. totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.

36. Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt.

37. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders?

Lees verder hoofdstuk Handelingen 2