Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 2:27-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

27. omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien.

28. Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen;Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht.

29. Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag.

30. Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten,

31. heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien.

32. Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn.

33. Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort.

34. Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf:De Here heeft gezegd tot mijn Here:Zet U aan mijn rechterhand,

35. totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 2