Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 2:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen.

2. En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren;

3. en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen;

4. en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken.

5. Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel;

6. en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken.

7. En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs?

8. En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn?

9. Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia,

10. Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten,

11. Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken.

12. En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen?

Lees verder hoofdstuk Handelingen 2