Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 13:28-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

28. en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood te brengen;

29. en toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf.

30. Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt;

31. en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galilea naar Jeruzalem opgegaan waren, die [thans] getuigen van Hem zijn bij het volk.

32. En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is,

33. aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt.

34. En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven, dat betrouwbaar is;

35. en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 13