Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 13:24-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. nadat Johannes eerst, vóór zijn optreden, aan het gehele volk Israël een doop van bekering gepredikt had.

25. En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na mij komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel van zijn voeten los te maken.

26. Mannen broeders, zonen van het geslacht van Abraham, en vereerders van God onder u, tot ons is deze heilsboodschap gezonden.

27. Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet erkend en zij hebben de uitspraken der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, door hun oordeel vervuld,

28. en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood te brengen;

29. en toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf.

30. Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt;

31. en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galilea naar Jeruzalem opgegaan waren, die [thans] getuigen van Hem zijn bij het volk.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 13