Oude Testament

Nieuwe Testament

Filippenzen 1:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen;

2. genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus.

3. Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk;

4. immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u allen met blijdschap,

5. wegens uw deelhebben aan de prediking van het evangelie, van de eerste dag af tot nu toe.

6. Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus.

7. Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de mij verleende genade.

8. God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang.

9. En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid,

10. om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus,

11. vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God.

12. Ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen mij wedervaren is veeleer tot bevordering van de evangelieprediking heeft gestrekt.

13. Daardoor toch is aan het gehele hof en aan al de overigen duidelijk geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus’ wil,

Lees verder hoofdstuk Filippenzen 1