Oude Testament

Nieuwe Testament

Efeziërs 3:7-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht.

8. Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen,

9. en in het licht te stellen (wat) de bediening van het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen,

10. opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden,

11. naar het eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd,

12. in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het geloof in Hem.

13. Daarom verzoek ik u met aandrang, de moed niet op te geven bij mijn verdrukkingen om uwentwil, want die zijn een eer voor u.

14. Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader,

15. naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt,

16. opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens,

17. opdat Christus door het geloof in uw harten woning make. Geworteld en gegrond in de liefde,

18. zult gij dan samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is,

Lees verder hoofdstuk Efeziërs 3