Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Tessalonicenzen 3:8-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. noch gegeven brood bij iemand hebben gegeten; maar met moeite en inspanning werkten wij dag en nacht, om niemand van u lastig te vallen;

9. niet, dat wij er geen bevoegdheid toe hebben, maar om ons u tot een voorbeeld ter navolging te stellen.

10. Want ook toen wij bij u waren, bevalen wij u dit: Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten.

11. Wij horen namelijk, dat sommigen onder u zich ongeregeld gedragen, door geen werk te verrichten, maar bezig te zijn met wat geen werk is;

12. zulke mensen bevelen wij en wij vermanen hen in de Here Jezus Christus, dat zij rustig bij hun werk blijven en hun eigen brood eten.

13. En gij, broeders, wordt niet moede te doen wat goed is.

14. Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde;

15. houdt hem echter niet voor een vijand, maar wijst hem terecht als een broeder.

16. En Hij, de Here des vredes, geve u de vrede, voortdurend, in elk opzicht. De Here zij met u allen.

17. Een eigenhandige groet van mij, Paulus. Dit is een waarmerk in elke brief: zó schrijf ik.

18. De genade van onze Here Jezus Christus zij met u allen.

Lees verder hoofdstuk 2 Tessalonicenzen 3