Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Korinthiërs 8:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Wij maken u de genade Gods bekend, broeders, die aan de gemeenten van Macedonië geschonken is.

2. Want, doordat zij beproefd zijn gebleken in veel verdrukking, hebben hun overvloedige blijdschap en diepe armoede nog overvloedig de rijkdom van hun mildheid bevorderd;

3. want (zij deden), dat getuig ik, wat zij konden, ja meer dan dat,

4. en zij vroegen, met alle aandrang, uit eigen beweging van ons de gunst, deel te mogen nemen aan het dienstbetoon voor de heiligen,

5. en zij gaven zich – zoals wij niet hadden durven verwachten – eerst aan de Here en door de wil van God ook aan ons;

6. met dit gevolg, dat wij bij Titus erop aandrongen om, zoals hij vroeger een begin ermede gemaakt had, nu ook dit liefdewerk bij u tot een goed einde te brengen.

7. Welnu, zoals gij in alles overvloedig zijt, in geloof, in spreken, in kennis, in volkomen toewijding en in de liefde, die van ons tot u uitgegaan is, zo weest dan ook in dit liefdewerk overvloedig.

8. Ik geef dit niet als een bevel, maar ik tracht aan die toewijding van anderen ook de echtheid uwer liefde te toetsen.

9. Gij kent immers de genade van onze Here Jezus [Christus], dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk zoudt worden.

10. En ik geef op dit punt mijn mening, want dit is voor u nuttig; gij hebt immers reeds vroeger, het vorige jaar, een begin gemaakt, niet alleen met de uitvoering, maar ook met het willen;

11. voltooit thans dan ook de uitvoering, opdat met de maat van uw bereidwilligheid ook de voltooiing uit hetgeen gij hebt overeenstemme.

12. Want als de bereidvaardigheid aanwezig is, is zij welkom naar hetgeen zij heeft, niet naar hetgeen zij niet heeft.

Lees verder hoofdstuk 2 Korinthiërs 8