Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Korinthiërs 7:8-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb er geen spijt van. Mocht ik er spijt van gehad hebben, ik zie, dat die brief u, indien al, dan toch slechts tijdelijk bedroefd heeft;

9. thans verblijdt het mij, niet, dat gij bedroefd zijt geworden, maar dat de droefheid u tot inkeer heeft gebracht; want gij zijt bedroefd geworden naar Gods wil, zodat gij generlei nadeel van ons hebt geleden.

10. Want de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijke inkeer tot heil, maar de droefheid der wereld brengt de dood.

11. Want zie toch, wat juist deze ervaring van droefheid naar Gods wil u gebracht heeft: welk een ernst, meer nog, verontschuldiging, verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver, bestraffing. Gij hebt in allen dele doen blijken, dat gij zuiver stondt in deze zaak.

12. Daarom, indien ik u al geschreven heb, dan was het niet om hem, die onrecht begaan, of om hem, die onrecht geleden had, maar opdat uw zorg voor ons bij u openbaar zou worden voor het aangezicht Gods.

13. Daarom zijn wij vertroost.En bij de troost, die ons ten deel gevallen is, zijn wij meer dan verblijd over de blijdschap van Titus, daar zijn geest door u allen verkwikt is.

14. Want als ik bij hem enigermate over u geroemd heb, dan ben ik niet beschaamd gemaakt, maar gelijk wij ook u in alles de waarheid gezegd hebben, zo is ook ons roemen (over u) bij Titus waarheid gebleken.

15. En zijn genegenheid gaat des te meer naar u uit, wanneer hij zich u aller gehoorzaamheid herinnert, hoe gij hem met vrezen en beven hebt ontvangen.

16. Het verblijdt mij, dat ik in elk opzicht over u gerust kan zijn.

Lees verder hoofdstuk 2 Korinthiërs 7