Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Korinthiërs 7:3-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Ik zeg dit niet om u te veroordelen; ik heb immers reeds gezegd, dat gij ons zó na aan het hart ligt, dat wij met u zouden willen sterven en leven.

4. Groot is mijn vrijmoedigheid tegenover u, en groot ook mijn roemen over u; ik ben vervuld van die troost, overstelpt van die blijdschap bij al onze druk.

5. Want toen wij in Macedonië kwamen, had ons vlees geen rust of duur, doch wij waren van alle kanten in de druk: van buiten strijd, van binnen vrees.

6. Maar God, die de nederigen troost, heeft ons getroost door de komst van Titus,

7. en niet alleen door zijn komst, maar ook door de troost, waarmede hij vertroost werd bij u, want hij deed ons verslag van uw verlangen, uw treuren, uw ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verblijdde.

8. Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb er geen spijt van. Mocht ik er spijt van gehad hebben, ik zie, dat die brief u, indien al, dan toch slechts tijdelijk bedroefd heeft;

9. thans verblijdt het mij, niet, dat gij bedroefd zijt geworden, maar dat de droefheid u tot inkeer heeft gebracht; want gij zijt bedroefd geworden naar Gods wil, zodat gij generlei nadeel van ons hebt geleden.

Lees verder hoofdstuk 2 Korinthiërs 7