Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Korinthiërs 12:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Er moet geroemd worden; het dient wel tot niets, maar ik zal komen op gezichten en openbaringen des Heren.

2. Ik weet van een mens in Christus, veertien jaar is het geleden – of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het – dat die persoon weggevoerd werd tot in de derde hemel.

3. En ik weet van die persoon – of het in het lichaam of buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het –

4. dat hij weggevoerd werd naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken.

5. Over die persoon zal ik roemen, maar over mijzelf zal ik niet roemen, of het moest zijn in mijn zwakheden.

6. Want als ik wil roemen, zal ik niet onverstandig zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik onthoud mij ervan, opdat men mij niet meer toekenne dan wat men van mij ziet en hoort,

7. en ook om het buitengewone van de openbaringen. Daarom is mij, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen, een doorn in het vlees gegeven, een engel des satans, om mij met vuisten te slaan, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen.

Lees verder hoofdstuk 2 Korinthiërs 12