Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Korinthiërs 11:20-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. gij verdraagt het immers, als iemand u als slaven gebruikt, als iemand u opeet, als iemand beslag op u legt, als iemand groot doet, als iemand u in het aangezicht slaat.

21. Tot mijn schande moet ik erkennen, dat wij te zwak geweest zijn. En toch, wanneer iemand iets durft – ik spreek in onverstand – dan durf ik ook.

22. Hebreeën zijn zij? Ik ook. Israëlieten zijn zij? Ik ook. Nageslacht van Abraham zijn zij? Ik ook.

23. Dienaren van Christus zijn zij? – ik spreek tegen mijn verstand in – ik nog meer: in moeiten veel vaker, in gevangenschap veel vaker, in slagen maar al te zeer, in doodsgevaren menigmaal.

24. Van de Joden heb ik vijfmaal de veertig-min-één-slagen ontvangen,

25. driemaal ben ik met de roede gegeseld, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een etmaal heb ik doorgebracht in volle zee;

26. telkens op reis, in gevaar door rivieren, in gevaar door rovers, in gevaar door volksgenoten, in gevaar door heidenen, in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee, in gevaar onder valse broeders;

27. in moeite en inspanning, tal van nachten zonder slaap, in honger en dorst, tal van dagen zonder eten, in koude en naaktheid;

28. (en dan), afgezien van de dingen, die er verder nog zijn, mijn dagelijkse beslommering, de zorg voor al de gemeenten.

29. Indien iemand zwak is, zou ik het dan niet zijn? Indien iemand aanstoot neemt, zou ik dan niet in brand staan?

30. Moet er geroemd worden, dan zal ik van mijn zwakheid roemen.

31. De God en Vader van onze Here Jezus, geprezen zij Hij in eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg.

32. Te Damascus liet de stadhouder van koning Aretas de stad der Damasceners bewaken, om mij te grijpen,

33. en door een venster in de muur werd ik in een mand neergelaten en ik ontkwam aan zijn handen.

Lees verder hoofdstuk 2 Korinthiërs 11