Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Korinthiërs 11:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Och, verdroegt gij een weinig onverstand van mij! Maar dat doet gij ook.

2. Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen.

3. Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden.

4. Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel.

5. Ik acht toch volstrekt niet te hebben ondergedaan voor die onvergelijkelijke apostelen.

6. Ben ik dan al onervaren in het spreken, in kennis ben ik het niet, maar wij hebben die alleszins en in alle opzichten bij u openbaar gemaakt.

7. Of heb ik er verkeerd aan gedaan, dat ik, om u te verhogen, mijzelf vernederde door u om niet het evangelie Gods te verkondigen?

8. Andere gemeenten heb ik geplunderd door vergoeding aan te nemen om u van dienst te kunnen zijn, en toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik niemand lastig gevallen,

9. want wat mij ontbrak, hebben de broeders, die uit Macedonië kwamen, aangevuld en in elk opzicht heb ik mij ervoor gewacht u tot last te zijn, en dit zal ik blijven doen.

10. Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: dit roemen zal mij niet belet worden in de streken van Achaje.

11. Waarom niet? Omdat ik u niet liefheb? God weet het.

12. Maar wat ik doe, zal ik blijven doen, om hun de gelegenheid af te snijden, die er een zoeken, zodat zij in hetgeen, waarin zij roemen, blijken te zijn zoals ook wij.

13. Want zulke lieden zijn schijn-apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus.

Lees verder hoofdstuk 2 Korinthiërs 11