Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Timoteüs 6:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Allen, die onder een slavenjuk zijn, moeten hun meesters alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer geen smaad lijden.

2a. Zij, die gelovige meesters hebben, moeten hen niet geringschatten, omdat zij broeders zijn, doch des te betere slaven wezen, omdat (hun meesters) gelovigen en geliefden zijn, die zich beijveren wèl te doen.

2b. Leer en vermaan in deze zin.

3. Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht,

4. dan is hij opgeblazen, hoewel hij niets weet, en heeft hij een zwak voor geschillen en haarkloverijen, een bron van nijd, twist, lasteringen, kwade vermoedens,

5. en geharrewar bij mensen die niet helder meer zijn van denken en het spoor der waarheid bijster geraakt zijn, daar zij de godsvrucht als iets winstgevends beschouwen.

6. Nu brengt inderdaad de godsvrucht grote winst, (indien zij gepaard gaat) met tevredenheid.

7. Want wij hebben niets op de wereld medegebracht; wij kunnen er ook niets uit medenemen.

8. Als wij echter onderhoud en onderdak hebben, dan moet ons dat genoeg zijn.

9. Maar wie rijk willen zijn, vallen in verzoeking, in een strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang.

10. Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht. Door daarnaar te haken zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord.

11. Gij daarentegen, o mens Gods, ontvlucht deze dingen, doch jaag naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtzinnigheid.

Lees verder hoofdstuk 1 Timoteüs 6