Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Timoteüs 1:1-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Paulus, een apostel van Christus Jezus naar de opdracht van God, onze Heiland, en van Christus Jezus, onze hoop,

2. aan Timoteüs, mijn waar kind in het geloof: genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here.

3. Doe, zoals ik u bij mijn reis naar Macedonië aangeraden heb: blijf nog te Efeze, om sommigen te bevelen geen andere leer te brengen,

4. noch zich bezig te houden met fabels en eindeloze geslachtsregisters, die veeleer moeilijkheden ten gevolge hebben dan door God gegeven leiding in het geloof.

5. En het doel van (alle) vermaning is liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof.

6. Door dit spoor te verlaten zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat;

7. zij willen leraars der wet zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig spreken.

8. Wij weten, dat de wet goed is, indien iemand haar wettig toepast,

9. wel wetend, dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars, voor onverlaten en onheiligen, voor vadermoorders en moedermoorders en doodslagers,

10. hoereerders, knapenschenders, zielverkopers, leugenaars, meinedigen, en al wat verder ingaat tegen de gezonde leer,

11. in overeenstemming met het evangelie der heerlijkheid van de zalige God, dat mij is toevertrouwd.

12. Ik breng dank aan Hem, die mij kracht gegeven heeft, Christus Jezus, onze Here, dat Hij mij getrouw geacht heeft, daar Hij mij in de bediening gesteld heeft,

13. hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb,

14. en zeer overvloedig is de genade van onze Here geweest, met het geloof en de liefde in Christus Jezus.

Lees verder hoofdstuk 1 Timoteüs 1