Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Tessalonicenzen 2:3-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Want ons vermanen komt niet voort uit dwaling, noch uit onzuivere bedoeling; het gaat ook niet met list gepaard.

4. Integendeel, daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij, niet om mensen te behagen, maar Gode, die onze harten keurt.

5. Want wij hebben ons nooit afgegeven met vleitaal, zoals gij weet, of met (enig) baatzuchtig voorwendsel; God is getuige!

6. Ook zochten wij geen eer bij mensen, noch van u, noch van anderen, hoewel wij als apostelen van Christus ons hadden kunnen laten gelden;

7. maar wij gedroegen ons in uw midden vriendelijk, zoals een moeder haar eigen kinderen koestert.

8. Zo waren wij, in onze grote genegenheid voor u, bereid u niet alleen het evangelie Gods, maar ook ons eigen leven mede te delen, daarom, dat gij ons lief geworden waart.

9. Want gij herinnert u, broeders, onze moeite en inspanning. Terwijl wij nacht en dag werkten, om niemand uwer lastig te vallen, hebben wij u het evangelie van God gepredikt.

10. Gij zijt getuigen, en God, hoe vroom, rechtvaardig en onberispelijk wij ons bij u, die gelooft, gedragen hebben.

11. Gij weet trouwens, hoe wij, als een vader zijn eigen kinderen, u hoofd voor hoofd vermaanden, aanmoedigden,

12. en betuigden te blijven wandelen, Gode waardig, die u roept tot zijn eigen Koninkrijk en heerlijkheid.

13. En hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft.

Lees verder hoofdstuk 1 Tessalonicenzen 2