Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Korinthiërs 9:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus, onze Here, gezien? Zijt gij niet mijn werk in de Here?

2. Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor u toch zeker wèl; want het zegel op mijn apostelschap zijt gij in de Here.

3. Dit is mijn verdediging tegen hen, die zich een oordeel over mij aanmatigen.

4. Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te drinken?

5. Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster als vrouw mede te nemen gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Kefas?

6. Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om vrij te blijven van handenarbeid?

7. Wie doet ooit dienst in het leger en betaalt zijn eigen soldij? Wie plant een wijngaard zonder van de vrucht daarvan te eten? Of wie weidt een kudde en geniet niet van de melk der kudde?

8. Spreek ik hier soms van menselijk standpunt, of spreekt ook de wet niet van deze dingen?

9. Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit God Zich soms met de ossen?

10. Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil? Ja, om onzentwil werd het geschreven, omdat de ploeger moet ploegen in hope, en wie dorst (moet dorsen) in de hoop zijn deel te ontvangen.

11. Indien wij het zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben, is het dan te veel, dat wij van u het stoffelijke zouden oogsten?

12. Indien anderen deel hebben aan de bevoegdheid over u, wij niet veel meer?Doch wij hebben van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alles om geen hindernis voor het evangelie van Christus op te werpen.

Lees verder hoofdstuk 1 Korinthiërs 9