Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Korinthiërs 3:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus.

2. Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu [nog] niet,

3. want gij zijt nog vleselijk. Want als er onder u nijd en twist is, zijt gij dan niet vleselijk, en leeft gij niet als (onveranderde) mensen?

4. Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet (onveranderde) mensen?

5. Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft.

6. Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom.

7. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft.

8. Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk.

9. Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij.

10. Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt.

Lees verder hoofdstuk 1 Korinthiërs 3