Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Korinthiërs 14:26-36 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden.

27. Indien er in tongen spreken, laten het er twee, ten hoogste drie zijn, ieder op zijn beurt, en laat één uitleg geven.

28. Is er echter geen uitlegger, dan moet men zwijgen in de gemeente, maar tot zichzelf en tot God spreken.

29. Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen.

30. Maar indien aan een ander, die daar gezeten is, een openbaring ten deel valt, moet de eerste zwijgen.

31. Want gij kunt allen één voor één profeteren, opdat allen lering en allen opwekking erdoor ontvangen.

32. En de geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen,

33. want God is geen God van wanorde, maar van vrede.

34. Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt.

35. En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente.

36. Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt?

Lees verder hoofdstuk 1 Korinthiërs 14