Oude Testament

Nieuwe Testament

Spreuken 26:1-10 Het Boek (HTB)

1. Eer past net zomin bij een dwaas als sneeuw past bij de zomer en regen bij de oogsttijd.

2. Een ongegronde vervloeking treft geen doel, hij zweeft weg als een mus, vliegt op als een zwaluw.

3. De zweep is er voor het paard, het bit is er voor de ezel en de roe is er voor de rug van de dwaas.

4. Ga niet in op de woorden van een dwaas, anders verlaagt u zich tot zijn niveau.

5. Weerleg de woorden van een dwaas, anders denkt hij misschien dat hij nog gelijk heeft ook.

6. Wie zijn woorden laat overbrengen door een dwaas, maakt het zichzelf moeilijk en berokkent zich schade.

7. Een spreuk in de mond van een dwaas is net zo kreupel als de slappe benen van een verlamde.

8. Wie een steen in de slinger vastbindt, zodat hij niet kan worden geworpen, doet hetzelfde als iemand die een dwaas aanzien geeft.

9. Een dronkaard kan net zomin omgaan met een doorn in zijn hand als een dwaas met een spreuk.

10. Wie dwazen en onbekenden in dienst neemt, lijkt op een boogschutter die in het wilde weg schiet.

Lees verder hoofdstuk Spreuken 26