Oude Testament

Nieuwe Testament

Numeri 11:1-13 Het Boek (HTB)

1. Het volk begon al snel te klagen over allerlei tegenslagen en de Here hoorde dat. Hij werd toornig en stuurde vuur naar beneden dat rond het volk brandde.

2. Daarop schreeuwden de Israëlieten naar Mozes om hulp en toen hij voor hen bad, doofde het vuur.

3. Vanaf dat moment heette die plaats Tabera (Brand), omdat het vuur van de Here daar onder de Israëlieten was opgelaaid.

4-5. Toen begonnen de vreemdelingen die waren meegekomen met de uittocht, terug te verlangen naar het goede leven in Egypte. Zij staken daarmee de Israëlieten aan en die begonnen te jammeren: ‘Och, als we maar wat vlees te eten hadden! Denk eens aan die heerlijke vis die we in Egypte konden eten, aan die komkommers en meloenen, aan dat look, die uien en dat heerlijke knoflook.

6. We verzwakken helemaal en kunnen geen manna meer zien!’

7. Het manna was ongeveer even groot als korianderzaad en zag er uit als druppels balsemhars die uit de bast van een boom sijpelen.

8. De mensen raapten het van de grond en vermaalden het dan in een handmolen of stampten het fijn met een vijzel. Daarna kookten zij het en bakten er koeken van, die net zo smaakten als in olie gebakken koeken.

9. Samen met de dauw bedekte het manna 's nachts het kamp.

10. Mozes hoorde hoe elk gezin bij de ingang van zijn tent stond te klagen. De Here werd steeds toorniger en toen werd het Mozes te veel.

11. Hij zei tegen de Here: ‘Waarom straft U mij door dit volk als een zware last op mijn schouders te leggen?

12. Zijn het mijn kinderen soms? Ben ík hun vader? Hebt U mij daarom als leider met hen meegestuurd om hen de hele reis naar dat land dat U aan hun nageslacht hebt beloofd, zoet te houden alsof het kleine kinderen zijn?

13. Waar moet ik vlees voor al deze mensen vandaan halen? Want zij jammeren tegen mij: “Geef ons vlees.”

Lees verder hoofdstuk Numeri 11