Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 7:18-29 Het Boek (HTB)

18. Als op de derde dag toch iets van het offer wordt gegeten, zal het de offeraar kwalijk worden genomen. Wie ervan eet, zal schuldig zijn, want de Here heeft daar een afkeer van.

19. Vlees dat in aanraking komt met iets dat onrein is, mag niet worden gegeten, maar moet worden verbrand. En voor het vlees dat wel mag worden gegeten, geldt: alleen degene die rein is, mag ervan eten.

20. Iedere priester die onrein is, maar toch van het dankoffer eet, zal uit zijn volk worden verstoten. Het offer is van de Here en dus heilig.

21. Ieder die iets aanraakt wat onrein is, hetzij van een mens, hetzij van een dier en daarna van het vredeoffer eet, zal uit zijn volk worden verstoten. Hij heeft iets heiligs dat van de Here is, onteerd.’

22. Verder zei de Here tegen Mozes:

23. ‘Zeg de Israëlieten dat zij nooit vet eten of het nu van runderen, geiten of schapen is.

24. Het vet van een dier dat aan een ziekte sterft of door een wild dier wordt gedood, mag voor andere doeleinden worden gebruikt, maar niet worden gegeten.

25. Ieder die vet eet van een brandoffer aan de Here, zal uit zijn volk worden verstoten.

26. Nergens in uw land mag bloed van vogels of dieren worden gegeten.

27. Ieder die dat toch doet, zal uit het volk worden verstoten.’

28. De Here sprak opnieuw tegen Mozes:

29. ‘Zeg de Israëlieten dat ieder die de Here een dankoffer brengt, het persoonlijk en eigenhandig moet komen brengen.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 7