Oude Testament

Nieuwe Testament

Leviticus 24:10-21 Het Boek (HTB)

10. Op een dag raakte een jongeman, wiens moeder Israëlitische en vader Egyptenaar was, in het kamp in gevecht met een van de mannen van Israël.

11. Tijdens het gevecht lasterde de zoon van de Egyptenaar de naam van God en hij werd voor Mozes gebracht om te worden berecht. Zijn moeder heette Selomit, zij was de dochter van Dibri, uit de stam Dan.

12. De jongeman werd gevangen gezet in afwachting van Gods beslissing over hem.

13-14. De Here zei tegen Mozes: ‘Breng hem buiten het kamp en laten allen die hem hebben horen lasteren, hun handen op zijn hoofd leggen, daarna zullen alle aanwezigen hem stenigen.

15-16. Vertel de Israëlieten dat ieder die God lastert, voor zijn zonde moet boeten: hij moet sterven. Alle aanwezigen zullen hem stenigen. Deze wet geldt zowel voor de buitenlander als voor de Israëliet die de naam van de Here lastert. Hij moet sterven.

17. Ook alle moordenaars moeten ter dood worden gebracht.

18. Maar ieder die een dier doodt, moet dat vergoeden.

19. De straf op het toebrengen van lichamelijk letsel is dat de dader hetzelfde letsel wordt toegebracht,

20. breuk om breuk, oog om oog, tand om tand. Wat iemand een ander aandoet, zal ook hem worden aangedaan.

21. Wie een beest doodt, moet het vergoeden en wie een mens doodt, moet ter dood worden gebracht.

Lees verder hoofdstuk Leviticus 24