Oude Testament

Nieuwe Testament

Job 31:30-40 Het Boek (HTB)

30. —maar het is een feit dat ik nooit heb gezondigd door iemand te vervloeken—

31. als een van mijn dienaren ooit honger heeft geleden

32. —ik heb echter nooit een vreemde bij de deur weggestuurd, maar altijd iedereen met open armen ontvangen—

33. of als ik net als Adam mijn zonden heb proberen te verbergen

34. uit angst voor de minachting van het publiek en ik mijn mond heb gehouden en mezelf heb opgesloten, dan ben ik het waard te worden gestraft.

35. Ach, was er maar iemand die naar mij wilde luisteren en de zaak van mijn kant wilde bekijken. Kijk, ik onderteken mijn verdediging met mijn handtekening. Laat de Almachtige nu maar eens bewijzen dat ik iets verkeerds heb gedaan en laat Hij maar een oordeel geven over de schriftelijke aanklacht die mijn vijanden tegen mij hebben ingediend.

36. Ik zou die op mijn schouders willen nemen en als een kroon opzetten.

37. Dan zou ik Hem precies vertellen wat ik heb gedaan en waarom, als een koning zou ik Hem tegemoet treden.

38-39. Als mijn land mij aanklaagt omdat ik de vruchten heb gestolen die het heeft voortgebracht, of als ik het leven van zijn eigenaren heb vergald,

40. laten er dan distels op dat land groeien in plaats van tarwe en onkruid in plaats van gerst.’Met die woorden besloot Job zijn uitvoerige antwoord.

Lees verder hoofdstuk Job 31