Oude Testament

Nieuwe Testament

Jesaja 3:8-19 Het Boek (HTB)

8. Israëls regering is machteloos en Juda kan niets doen, omdat zij in woord en daad tegen de Here zijn opgestaan en Hem niet willen vereren, zij beledigen openlijk zijn glorie.

9. De uitdrukking op hun gezichten getuigt tegen hen en laat zien dat zij schuldig zijn. Zij spreken onbekommerd over hun zonden, net als men in Sodom deed, zij schamen zich er zelfs niet voor. Het loopt slecht met hen af, maar het is hun eigen schuld.

10. Maar met de rechtvaardige en godvrezende man gaat het goed, een grote beloning staat hem te wachten.

11. Maar met de goddeloze loopt het slecht af, ook hij krijgt zijn verdiende loon.

12. Ach mijn volk! Uw verdrukkers zijn nog maar kinderen en vrouwen overheersen u. Uw leiders zijn misleiders geworden! Zij maken de rechte weg die vóór u lag tot een doolhof.

13. Maar de Here maakt Zich klaar voor zijn rechtszaak waarin Hij de volken als beklaagden oproept!

14. De eersten die de Here zal aanklagen, zijn de oudsten en de edelen, want zij hebben de armen beroofd. Zij hebben hun huizen met hun buit gevuld.

15. ‘Wat bezielt u dat u mijn volk vertrapt en weerlozen mishandelt?’ zal de Here van de hemelse legers hun vragen.

16. Daarna zal Hij de verwaande vrouwen van Jeruzalem berechten. Zij schrijden door de straten met hun neus in de lucht en met rinkelende ringen om hun enkels. Begerig lonken zij naar de mannen.

17. De Here zal een plaag sturen die hun schedels schurftig maakt en hen openlijk vernederen.

18. Zij zullen onder het lopen niet langer zelfverzekerd rinkelen. Want de Here zal hun mooie sieraden wegnemen,

19. hun halskettingen en armbanden en hun prachtige sluiers.

Lees verder hoofdstuk Jesaja 3