Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 38:9-17 Het Boek (HTB)

9. ‘Majesteit,’ zei hij, ‘het is misdadig dat deze mannen Jeremia in de put hebben laten zakken om hem daar te laten sterven van de honger. Er is in de stad toch al geen brood meer te krijgen.’

10. Toen beval de koning Ebed-Melech met hulp van dertig mannen Jeremia uit de put te trekken, voordat hij zou sterven.

11. Ebed-Melech ging samen met de mannen naar een opslagplaats in het paleis waar afgedankte kleding lag. Hij pakte daar wat vodden en oude kleren, nam die mee naar de put en liet ze aan een touw naar Jeremia zakken.

12. Hij riep naar beneden: ‘Doe die stukken stof onder uw oksels, anders zullen de touwen u verwonden.’ Toen Jeremia dat had gedaan,

13. trokken zij hem uit de put en brachten hem terug naar de paleisgevangenis.

14. Op een dag liet koning Zedekia Jeremia halen om hem bij de zij-ingang van de tempel te ontmoeten. ‘Ik wil u iets vragen,’ zei de koning, ‘en probeer niet de waarheid voor mij te verbergen.’

15. Jeremia antwoordde: ‘Als ik u de waarheid vertel, zult u mij doden. En u zult toch niet naar me luisteren.’

16. Daarom zwoer koning Zedekia bij de almachtige God, zijn schepper, dat hij Jeremia niet zou doden of in handen geven van de mannen die het op zijn leven hadden voorzien.

17. Toen zei Jeremia tegen Zedekia: ‘De Here, de God van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Als u zich aan de koning van Babel overgeeft, zullen u en uw familie in leven blijven en zal de stad niet worden verbrand.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 38