Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 38:1-2-10 Het Boek (HTB)

1-2. Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Pashur, Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malkia, hoorden dat Jeremia de mensen had verteld dat iedereen die in Jeruzalem bleef, zou sterven door het zwaard, de honger of door ziekten, maar dat zij die zich aan de Babyloniërs zouden overgeven, in leven zouden blijven

3. en dat de stad Jeruzalem zeker door de koning van Babel zou worden ingenomen.

4. Daarom gingen zij naar de koning en zeiden: ‘Majesteit, deze man moet sterven. Dergelijke taal ondermijnt het moreel van de weinige soldaten die we nog hebben en van alle inwoners. Hij is niet op vrede uit, maar op de ondergang van ons volk.’

5. Koning Zedekia ging daarmee akkoord. ‘Goed,’ zei hij, ‘doe met hem wat u wilt, ik kan u niet tegenhouden.’

6. Zij haalden Jeremia uit zijn cel en lieten hem aan touwen in een put op de binnenplaats van de gevangenis zakken. De put was van Malkia, een zoon van de koning. Er stond geen water in, maar de bodem was bedekt met een dikke laag modder, waarin Jeremia wegzakte.

7. Toen de Ethiopiër Ebed-Melech, een belangrijke hoffunctionaris, hoorde dat Jeremia in de put zat,

8. haastte hij zich naar de Benjaminpoort waar de koning op dat moment was.

9. ‘Majesteit,’ zei hij, ‘het is misdadig dat deze mannen Jeremia in de put hebben laten zakken om hem daar te laten sterven van de honger. Er is in de stad toch al geen brood meer te krijgen.’

10. Toen beval de koning Ebed-Melech met hulp van dertig mannen Jeremia uit de put te trekken, voordat hij zou sterven.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 38