Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 48:11-22 Het Boek (HTB)

11. Israël zei tegen Jozef: ‘Ik had niet gedacht, dat ik jou ooit zou terugzien, maar nu heeft God mij zelfs jouw kinderen laten zien.’

12-13. Jozef nam zijn zonen bij de hand, boog diep voor zijn vader en leidde hen naar hun grootvaders knieën. Efraïm aan Israëls linkerhand en Manasse aan zijn rechterhand.

14. Maar Israël kruiste zijn armen en legde zijn handen op de hoofden van de jonge mannen. Zo kwam zijn rechterhand te liggen op het hoofd van Efraïm, de jongste van de twee, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse, de oudste. Hij deed dit met opzet.

15. Toen zegende hij Jozef met de woorden: ‘Moge God, de God van mijn voorouders Abraham en Isaak, de God die mij mijn hele leven als een herder heeft geleid, deze mannen zegenen.

16. Hij is de Engel die mij in moeilijke tijden altijd heeft geholpen. Mogen Jozefs zonen de namen van mij en van mijn voorouders Abraham en Isaak eer aandoen en mogen zij tot een groot volk uitgroeien.’

17. Maar Jozef vond het onjuist dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd had gelegd. Hij tilde de hand op om hem op Manasses hoofd te leggen.

18. ‘Vader,’ zei hij, ‘u hebt uw rechterhand op het verkeerde hoofd! Deze hier is de oudste. Leg uw rechterhand toch op zijn hoofd.’

19. Maar zijn vader weigerde. ‘Ik weet wat ik doe, mijn zoon,’ zei hij. ‘Manasse zal ook uitgroeien tot een groot volk, maar zijn jongere broer zal nog groter worden.’

20. Zo zegende Jakob de jongens die dag met de woorden: ‘Moge het volk van Israël elkaar zegenen door te zeggen: “God make u als Efraïm en Manasse”.’ (Let erop dat hij Efraïm vóór Manasse noemt).

21. Toen zei Israël tegen Jozef: ‘Ik ga spoedig sterven, maar God zal met je zijn en je terugbrengen in Kanaän, het land van je voorouders.

22. En ik heb jou het land van Sichem toegedacht, in plaats van je broers, als deel van het land dat ik met het zwaard en de boog op de Amorieten heb veroverd.’

Lees verder hoofdstuk Genesis 48