Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 47:1-7 Het Boek (HTB)

1. Na hun aankomst ging Jozef naar de farao. ‘Mijn vader en mijn broers zijn aangekomen vanuit Kanaän,’ rapporteerde hij, ‘met hun schapen, runderen en andere bezittingen. Zij willen zich graag in het land Gosen vestigen.’

2. Hij had vijf broers meegenomen en stelde hen aan de farao voor.

3. Die vroeg: ‘Wat is uw beroep?’ Zij antwoordden: ‘Wij zijn schaapherders, net als onze voorouders.

4. Wij zijn gekomen om ons hier in Egypte te vestigen, want in Kanaän is geen voedsel voor onze kudden. De hongersnood is daar erg zwaar. Wij willen u graag toestemming vragen om ons in het land Gosen te mogen vestigen.’

5. De farao zei tegen Jozef: ‘Kies maar een plaats waar ze zich kunnen vestigen.

6. Geef hun het beste land van Egypte. Het land Gosen lijkt mij wel geschikt. En als er geschikte mensen bij zijn, mag u die wel als opzichters over mijn schaapskudden aanstellen.’

7. Toen bracht Jozef zijn vader Jakob bij de farao. En Jakob zegende de farao.

Lees verder hoofdstuk Genesis 47