Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 47:1-13 Het Boek (HTB)

1. Na hun aankomst ging Jozef naar de farao. ‘Mijn vader en mijn broers zijn aangekomen vanuit Kanaän,’ rapporteerde hij, ‘met hun schapen, runderen en andere bezittingen. Zij willen zich graag in het land Gosen vestigen.’

2. Hij had vijf broers meegenomen en stelde hen aan de farao voor.

3. Die vroeg: ‘Wat is uw beroep?’ Zij antwoordden: ‘Wij zijn schaapherders, net als onze voorouders.

4. Wij zijn gekomen om ons hier in Egypte te vestigen, want in Kanaän is geen voedsel voor onze kudden. De hongersnood is daar erg zwaar. Wij willen u graag toestemming vragen om ons in het land Gosen te mogen vestigen.’

5. De farao zei tegen Jozef: ‘Kies maar een plaats waar ze zich kunnen vestigen.

6. Geef hun het beste land van Egypte. Het land Gosen lijkt mij wel geschikt. En als er geschikte mensen bij zijn, mag u die wel als opzichters over mijn schaapskudden aanstellen.’

7. Toen bracht Jozef zijn vader Jakob bij de farao. En Jakob zegende de farao.

8. ‘Hoe oud bent u?’ vroeg de farao.

9. Jakob antwoordde: ‘Ik heb honderddertig lange, harde jaren geleefd en ben nog lang niet zo oud als sommigen van mijn voorouders zijn geworden.’

10. Voor hij vertrok, zegende Jakob de farao nog een keer.

11. Zo wees Jozef het beste stuk land van Egypte—het land Rameses—toe aan zijn vader en zijn broers, precies zoals de farao het had geboden.

12. Jozef voorzag hen bovendien van voedsel, genoeg voor iedereen.

13. De hongersnood werd steeds erger en Egypte en Kanaän hadden er veel van te lijden.

Lees verder hoofdstuk Genesis 47