Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 46:27-34 Het Boek (HTB)

27. Met Jozefs twee zonen meegerekend, bestond de gehele familie daar in Egypte uit zeventig mensen.

28. Jakob stuurde Juda vooruit om Jozef te vertellen dat zij onderweg waren en al snel in Gosen zouden aankomen, wat ook gebeurde.

29. Jozef sprong in zijn rijtuig en reisde naar Gosen om zijn vader te ontmoeten. Zij vielen elkaar om de hals en huilden een tijd.

30. Toen zei Israël tegen Jozef: ‘Nu kan ik eindelijk sterven, want ik heb jou weer gezien en weet dat je nog leeft.’

31. Jozef richtte zich tot zijn broers en zei: ‘Ik zal de farao gaan vertellen dat jullie uit het land Kanaän zijn gekomen om bij mij te zijn.

32. En ik zal hem zeggen: “Deze mannen zijn schaapherders. Zij hebben hun kudden en al hun andere bezittingen meegenomen.”

33. Als de farao dus met jullie wil praten en vraagt wat jullie beroep is, moet je zeggen:

34. “Wij zijn sinds onze jeugd schaapherders, net zoals onze vaders al generaties lang zijn geweest.” Als jullie hem dat vertellen, zal hij jullie rustig in Gosen laten wonen.’ Want in andere delen van Egypte werden schaapherders veracht en gehaat.

Lees verder hoofdstuk Genesis 46