Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 44:21-34 Het Boek (HTB)

21. Toen zei u tegen ons: “Breng hem hier, zodat ik hem kan zien.”

22. Maar wij zeiden toen: “De jongen kan niet bij zijn vader weg, anders zou deze sterven.”

23. Maar u zei ons: “Kom hier niet terug, tenzij uw jongste broer erbij is.”

24. Wij keerden terug naar onze vader en vertelden hem wat u had gezegd.

25-26. En toen hij zei: “Ga terug en koop wat voedsel,” antwoordden wij: “Dat kunnen wij niet, tenzij u onze jongste broer laat meegaan. Dat is de enige manier.”

27-28. Toen zei mijn vader tegen ons: “Jullie weten dat mijn vrouw twee zonen had en dat één wegging en nooit meer terugkwam. Hoogstwaarschijnlijk werd hij door een wild dier verscheurd. Ik heb hem nooit meer gezien.

29. En als jullie zijn broer nu ook nog van mij afnemen en hem iets overkomt, zal ik sterven van verdriet.”

30-31. Zo liggen de zaken. Als ik terugkom bij mijn vader zonder de jongen—aangezien zijn leven zo verbonden is met het leven van zijn zoon—en hij ziet dat hij er niet is, zal hij sterven. En wij zullen er verantwoordelijk voor zijn dat zijn grijze haren met verdriet het graf ingaan.

32. Ik heb mij borg gesteld voor de jongen. Ik zei tegen mijn vader: “Als ik hem niet bij u terugbreng, zal ik voor altijd bij u in de schuld staan.”

33. Alstublieft, laat mij als slaaf hier blijven in plaats van de jongen en laat hem met zijn broers terugkeren.

34. Ik kan mijn vader toch niet onder ogen komen zonder de jongen? Ik zou zijn verdriet niet kunnen verdragen.’

Lees verder hoofdstuk Genesis 44