Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 35:14-29 Het Boek (HTB)

14. en goot er wijn overheen als een offer aan God. Daarna goot hij er olijfolie overheen.

15. Jakob noemde die plaats Betel (Huis van God), omdat God daar met hem had gesproken.

16. Na het vertrek uit Betel reisden Jakob en zijn huishouding naar Efrat (Bethlehem). Maar onderweg kreeg Rachel weeën, het begin van een moeilijke bevalling.

17. Na de pijnlijke geboorte riep de vroedvrouw uit: ‘Wees niet bang, u hebt weer een zoon!’

18. En met haar laatste woorden (want zij stierf) noemde Rachel het kind Ben-Oni (Zoon van mijn pijn), maar zijn vader noemde hem Benjamin (Zoon van mijn Rechterhand).

19. Zo stierf Rachel en zij begroeven haar langs de weg naar Efrat (Bethlehem).

20. Jakob zette een stenen monument op haar graf, dat daar tot op heden staat.

21. Israël zette de reis voort en sloeg zijn kamp op bij de Toren van Eder.

22. Daar sliep Ruben met Bilha, zijn vaders bijvrouw, en iemand vertelde dat aan Israël.

23. Dit zijn de namen van de twaalf zonen van Jakob: de zonen van Lea: Ruben, Jakobs oudste kind, Simeon, Levi, Juda, Issachar en Zebulon.

24. De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.

25. De zonen van Bilha, Rachels dienares: Dan en Naftali.

26. De zonen van Zilpa, Lea's dienares: Gad en Aser. Al deze zonen kreeg Jakob in Paddan-Aram.

27. Zo kwam Jakob dan eindelijk aan bij zijn vader Isaak te Mamre in Kirjat-Arba (tegenwoordig Hebron), waar ook Abraham had gewoond.

28. Korte tijd later stierf Isaak. Hij was honderdtachtig jaar oud.

29. Zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem.

Lees verder hoofdstuk Genesis 35